Inleiding
Het is gebruikelijk om de religies van het traditionele China te verdelen in Confucianisme. Boeddhisme en Daoisme. Hiermee sluit men aan bij het Chinese begrip van de san jiao, de ‘drie godsdiensten’. Deze handzame indeling is echter nogal misleidend en maskeert een meer complexe religieuze situatie. Boeddhisme en Daoisme beleefden na de val van de Han dynastie een periode van bloei, die onder de Tang (618-907) een hoogtepunt bereikte. Na de eeuwen van institutionele verzwakking en afbrokkeling die hierop volgden, werden beide godsdiensten nog slechts door hun clerus en relatief kleine lekengemeenschappen vertegenwoordigd. In dezelfde periode ontstond echter een religieus systeem, samengesteld uit elementen van verschillende herkomst, dat we bij gebrek aan een betere term ‘volksgodsdienst’ plegen te noemen. Het was deze naamloze, maar alomtegenwoordige godsdienst die door de grote massa van het Chinese volk werd (en wordt) gepraktiseerd.
Wat de term ‘Confucianisme’ betreft: deze is in gebruik als algemene aanduiding voor ideologie en rituele praktijk van allen die zich door Confucius (551-479 v.Chr.) laten inspireren. Gedurende het grootste deel van de Chinese geschiedenis bleef dit het domein van de klasse van ambtenaren-literaten. De ideologische component van het Confucianisme vertegenwoordigde een ethisch-humanisme naar Chinese snit, dat met de beste wil niet als religie kan worden gekarakteriseerd. De Confucius-cultus daarentegen was wel degelijk ‘religieus’; het beste bewijs vormen de periodieke pogingen om de cultus te seculariseren. Deze cultus maakte sedert de 4e eeuw n. Chr. deel uit van de staatscultus, maar kreeg daarin pas grote betekenis in de tweede helft van de 19e eeuw. Tot de staatscultus behoren alle offers en andere rituele verplichtingen van de keizer of diens ambtelijke vertegenwoordigers uitgebreid met die uitingen van volksreligiositeit die officiële erkenning hadden verworven. In dat laatste geval spreekt men gewoonlijk van ‘officiële godsdienst’.
Staatsreligie
De staatsreligie van het keizerlijke China was een schepping van de Han-dynastie (206 v.Chr. – 220 n.Chr.). De historische wortels gaan echter terug tot in de Shang-dynastie, duizend jaar voor de geboorte van Confucius. Onder de Zhou-dynastie (11e eeuw – 246 v.Chr.) kreeg het systeem reeds zijn klassieke vorm die het uitgangspunt vormde voor de staatsreligie van het keizerrijk. In de vele eeuwen tussen de Han en de Revolutie van 1911 die een eind maakte aan de staatsreligie als institutie, bleven de basis elementen onveranderd maar was de cultus als geheel aan grote veranderingen onderhevig.
De belangrijkste ontwikkeling in deze periode was de ‘Confucianisering’ van de staatscultus. Dit proces begon reeds onder de Han, maar werd pas voltooid onder de beide laatste dynastieën. Sedert de 14e eeuw werd de staatscultus gezuiverd van alle elementen die niet met het Confucianisme verenigbaar waren en kreeg de cultus haar “neo-archaïsche” vorm. De klasse van ambtenaren-literaten was de belang- rijkste moter van deze ontwikkeling en leverde ook de Riten-specialisten die het systeem vorm gaven.
Een tweede ontwikkeling betreft het niveau van de ‘officiële godsdienst’: de verering van exemplarische persoonlijkheden. Deze cultus ontwikkelde zich in de eerste eeuwen van onze jaartelling tot het belangrijkste kanaal waardoor volkscultussen ‘officieel’ konden worden. Een bekend voorbeeld is de loyale generaal Guanyu of Guandi (3e eeuw) die het tenslotte tot schutspatroon van de Qingdynastie bracht.
Een ander voorbeeld is de spectaculaire carrière van de in kuisheid gestorven schippersdochter Mazu, die zich zo effectief bewees in het redden van zeelieden en andere heilvolle activiteiten, dat ze onder de laatste dynastie zo’n 64 officiële titels had verzameld.
Ook Daoïme en Boeddhisme deden hun invloed gelden (althans tot de Ming-Qing periode, 1368-1912). Ze leverden niet alleen religieuze concepten en liturgische praktijken (gebruik van wierook, beeldenverering, communicatie met de Hemel via ‘hemelsbrieven’ etc.) maar werden ook bij de staatscultus ingeschakeld en hebben zelfs bij tijd en wijle in feite als staatsreligie gefunctioneerd.
De staatsreligie van het keizerlijke China was een godsdienst zonder godenbeelden en zonder prlesters. Bij de cultus gebruikte men houten tabletten voorzien van de naam van de betreffende voorouder of godheid, als ‘zetel’ voor de goddelijke geest (shen). De keizer was de hoogste wereldlijke en religieuze functionaris. Hij deed een beroep op de diensten van Riten-specialisten en (soms) Daoïstische priesters om de communicatie met de goddelijke machten te perfectioneren. De keizer was de Zoon des Hemels (Tianzi) De mystieke communicatie met de Hemel op het ronde hemelaltaar in de zuidelijke buitenwijk van de hoofdstad, was het kanaal waardoor de keizer zich in zijn ambt zag bevestigd en
waardoor hij de hemelse zegeningen aan het volk kon doorgeven. Bij dit ceremonieel werden ook de tabletten van de keizerlijke voorouders opgesteld; ze werden met de Hemel ‘geassocieerd’ (pei) om tussen keizer en Hemel te bemiddelen. Tijdens grote ceremoniële audienties deelde de ‘deugdzame werkingskracht’ van de keizer zich mee aan zijn ministers, die het weer doorgaven aan de lokale ambtenaren. Deze laatsten waren de ambtelijke en religieuze vertegenwoordigers van de keizer op lokaal niveau. Ambtelijke hiërarchie en religieuze hiërarchie liepen parallel.
De leidende gedachte van dit gehele systeem was, dat men, door zich te richten naar de Riten (die de kosmische orde weerspiegelden), de sociale orde in overeenstemming bracht met de kosmische orde. Met als doel een toestand van harmonie en Grote Vrede (Taiping). De relaties tussen kosmische en sociale orde waren reeds in de vroege Handynastie uitgewerkt tot en ingewikkeld systeem van correspondeties. Dit gebeurde op basis van Yang (het lichte, mannelijke, overvloedige) en Yin (het duistere, vrouwelijke, ontbrekende) en de leer van de cyclische afwisseling van Vijf Elementen, te weten hout, vuur, aarde, metaal en water. Deze theorieën gaan niet verder terug dan de 3e of 4e eeuw v.Chr, en behoren zeker niet, zoals vaak wordt beweerd tot het vroegste Chinese denken. Kalender, staatsritueel en dynastieke symbolen werden tot in details volgens dit systeem van correspondenties geordend.
Wanneer de keizer zich zijn Hemels Mandaat waardig toonde en een toestand van universele vrede en harmonie heerste, reageerde de Hemel door het zenden van gunstige voortekenen. Niet alleen in de vorm van overvloedige oogsten, maar ook door ‘schatten’ (bao) te zenden die vervolgens onder de rijkspalladia werden opgenomen. Deze bao varieerden van antiek bronzen vaatwerk, jade-objecten en mystieke geschriften tot de verschijning van foenixen of eenhoorns; ook wijze mannen konden als ‘staats-schatten’ (guobao) worden aangeduid. Aan een onwaardige keizer kon het Mandaat worden ontnomen: misgeboorten, onheilspellende natuurverschijnselen, epidemieën en volksopstanden waren tekenen van het ongenoegen des Hemels. Ook de ‘grote wijzen’ verlieten in een dergelijke periode het land.
Relaties
De meeste van de hierboven genoemde voorstellingen zijn niet specifiek ‘Confucianistisch’; ze behoorden tot het basisrepertoire van het Chinese denken. De Confucianistische bijdrage bestond uit het ethisch verdiepen van de relatie tussen menselijke orde en kosmische orde (waarbij de identiteit van kosmische en morele orde het uitgangspunt vormde). Het correcte naleven van de Riten (li), de uiterlijke vorm van deze ordening, was de noodzakelijke leerschool voor zelfvervolmaking, ‘correct’ (zheng) wil zeggen: met eerbied en oprechtheid, met gematigdheid en met inachtneming van de juiste hiërarchieke verhoudingen. De centrale deugd was menseljkheld, ‘humaniteit’ (ren) aangeduid met een karakter dat pas ten tijde van Confucius voor het eerst opduikt. Deze deugd verwerkelijkt zich niet jegens een indifferente groep medemensen, ‘gelijken’, maar alleen tussen twee mensen die elk hun plaats in de híërarchie innemen.
Wanneer ‘superieur’ en ‘inferieur’ elkaar treffen, moet de eerste zich door gevoelens van ‘mildheid’ of ‘welwillendheid’ (shu) laten leiden, waaraan de ander met ‘dankbaarheid’ od ‘loyaliteit’ (zhong) dient te beantwoorden. Het fundament voor deze deugd van ‘humaniteit’ vormen morele sentimenten, die zijn afgeleid van het sentiment van ‘kinderlijke piëteit’ (xiao). ‘kinderlijke piëteit’ is de wortel van ‘menselijkheid’, zoals ook het geheel van familiale en sociale relaties kan worden afgeleid van relaties van een zoon tot zijn vader.
Deze op menselijke maat gesneden kosmos van de Confucianisten is in scherp contrast met de Daoistische verheerlijking van de grandeur van het Onnoembare. Toch is er geen sprake van een fundamentele tegenstelling. Zowel Confucianisten als Daoisten zochten zich te vereenzelvigen met de natuurlijke orde der dingen en voor beiden kon dit doel slechts na een moeizame weg van zelfcultivatie worden bereikt.
Epiloog
Op 12 februari 1912 vond de formele troonsafstand plaats van de laatste Qingkeizer. Dit betekende het einde van de staatsgodsdienst als institutie. Het was echter niet het einde van de Confucius-cultus.
Nog in de nadagen van de Qing had de hervormer Kang Youwei (1858-1927) het Hof voorgesteld om het Confucianisme tot staatsgodsdienst te verheffen en een Confucianistische ‘kerk’ op te richten. Alle niet-officiële tempels moesten voor deze cultus worden ingericht en zendelingen moesten, worden uitgezonden naar de ‘Overzeese Chinezen’. Hij herhaalde dit voorstel onder de Republiek en drong er in 1913 bij het parlement op aan in alle Confuciustempels wekelijks erediensten te laten houden. Dit voorstel bleek echter voor bijna niemand aanvaardbaar; niet in het minst voor de Confucianistische literaten, die het als in strijd met het authentieke. Confucianisme beschouwden.
In 1928 werden zelfs halfjaarlijkse offers in de vele Confuciustempels opgeheven (in hetzelfde jaar werden ook acties ondernomen tegen de volksgodsdienst). Alleen de Confucius-cultus te Qufu (Shandong), de plaats waar de Meester begraven lag, bleef officieel erkend. Vanaf 1934 tot de Japanse inval werd hier op 28 september de geboortedag van Confucius gevierd in aanwezigheid van regeringsvertegenwoordigers. Sinds 1949 is deze dag als ‘Dag van de Meester’ een nationale feestdag op Taiwan; ceremoniële dansen en offers worden uitgevoerd in de Confuciustempels van Taibei en Tainan.
Buiten China wordt deze dag met een bijzonder imposant ceremonieel nog gevierd in de Taesong-jon Hal te Seoul (Zuid-Korea); daarnaast vinden vieringen plaats in ca. 230 lokale Confuciustempels van het land. Het voorbeeld van Zuid-Korea, dat zich tot een moderne industriestaat ontwikkelde op basis mede van een Confucianistische ideologie, illustreert tevens een onjuistheid van de stelling dat Confucianistisch ‘conservatisme’ een ernstige belemmering zou zijn op de weg naar de vooruitgang. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat ook het Japanse staatsritueel nog vele elementen van de traditionele Chinese staatscultus en Confucius-cultus heeft bewaard.
In 1914 deed Yuan Shikai, op dat moment president van de Republiek, een mislukte poging om een nieuwe dynastie te stichten door offers op het Hemelaltaar te Beijing.
Sindsdien groeiden gras en struiken tussen de marmerplaten, tot deze heilige plaats na 1949 tot een belangrijke toeristische attractie werd. In de lente van 1915 vond vele kilometers verder zuidelijk, te Hué, eveneens het grote offer aan de Hemel plaats, uitgevoerd door de Vietnamese keizer. Dit gebeurde in de stijl zoals in China gebruikelijk was onder de Tang- en Songdynastieën. Dit offer werd in 1942 voor het laatst uitgevoerd door keizer Bao Dai (geb. 1913) in Vietnam, ten tijde van de Japanse bezetting.
Coen Pepplinkhuizen in CHINA NU, JAARGANG 8, 1983