Visies op de materiële cultuur van China

Voor wie zich bezighoudt met de kunst en de materiële cultuur van het traditionele China is een goede catalogus van een goede tentoonstelling een zegen. De lezer vindt er uitvoerige en wetenschappelijk verantwoorde informatie in, gericht op het onderwerp waar de tentoonstelling aan gewijd is, in de vorm van inleidende essays. De objecten zijn goed afgebeeld, duidelijk gerangschikt en voorzien van goede teksten. Maar de kwaliteit van zo’n werk valt natuurlijk niet los te denken van die van de tentoonstelling zelf. Als die niet duidelijk gericht is op één samenhangend aandachtsgebied maar talloze verschillende aspecten onder één noemer probeert te vangen en te veel tegelijk wil vertonen, dan wordt de catalogus al gauw een verwarrend panorama.

Dat bezwaar ondervind ik bij het doorwerken (dat woord mag je hier wel gebruiken: 22 inleidende essays, meer dan vierhonderd afbeeldingen, 269 objecten met beschrijving, bijna zeshonderd bladzijden) van “China, eine Wiege der Weltkultur: 5000 Jahre Erfindungen und Entdeckungen”, de catalogus van de tentoonstelling die in 1994 in Hildesheim gehouden werd. Niet dat de verzorgers hun best niet hebben gedaan. De meeste van de inleidende essays zijn helder en van uitstekend niveau. De 32 auteurs van de objectbeschrijvingen verstaan hun vak en de kwaliteit van de afbeeldingen is uitzonderlijk goed. Het zwakke punt is gelegen in de poging die de organisatoren hebben gewaagd om de totaliteit van de Chinese traditionele wetenschappen en technologie te presenteren: China als het land van de grote uitvindingen en hun praktische toepassingen. Het is overigens niet de eerste poging in die richting: de grote tentoonstelling die in 1988-1989 in Brussel werd gehouden, was gewijd aan ‘China: Hemel en Aarde, 5000 jaar uitvindingen en ontdekkingen’, en had niet alleen bijna dezelfde naam, maar ook dezelfde opzet.

Een grandioze poging

Maar vormen de premoderne Chinese wetenschappen (en het wetenschappelijk denken dat daaraan ten grondslag ligt) en de traditionele Chinese technologie wel een samenhangend aandachtsveld, ‘an intelligible field of discourse’, zoals hier gesuggereerd wordt? Kunnen we die constructie handhaven, als we zien hoe onder die noemer onderwerpen behandeld worden als (om er maar een paar te noemen): astronomie, jadebewerking, medicijnen, schilderkunst, landbouwtechnieken en geomantiek?
Was er in China sprake van een op theorievorming gebaseerd wetenschappelijk denken, dat, wanneer dat op toepassing gericht was, leidde tot grote uitvindingen zoals boekdrukkunst, papier, kompas, zijdeteelt, de segmentele boogbrug, het scharnierende roer, porselein, buskruit en vuurwapens?
Of moeten we een onderscheid maken tussen twee gescheiden sferen: enerzijds een systematisch, (proto-) wetenschappelijk denken dat zich op bepaalde gebieden (zoals kosmologie, getallenleer, harmonieleer, esthetica, filologie)ontwikkelde op het niveau van de geletterde elite, en anderzijds allerlei ambachtelijke technieken die in de praktijk van het werk ontdekt werden, als gevolg van een eindeloos ‘uitproberen’ gecombineerd met opmerkingsgave en common sense? Is een uitvinding zoals die van porselein gebaseerd op bepaalde theoretische of speculatieve ideeën over de eigenschappen van mineralen, of is ze te danken aan de gestadige verbetering van de temperatuurbeheersing in de bakoven en het uitproberen van nieuwe grondstoffen?
De onlangs overleden nestor van de Chinese wetenschaps- en technologiegeschiedenis Joseph Needham, de grondlegger (en ten dele ook auteur) van het monumentale “Science and Civilisation in China”, heeft als eerste een grandioze poging gedaan om de traditionele wetenschappen en technologie in kaart te brengen. Hij heeft een visie ontwikkeld die inderdaad alle takken van wetenschappelijk denken en de daarbij behorende technieken probeert te omvatten.
Needhams werk heeft grote bewondering geoogst, en terecht, al was het alleen maar vanwege de omvang (tot dusverre zijn zeventien grote delen verschenen en het is nog lang niet voltooid) en de enorme hoeveelheid gegevens die het bevat. Maar dat neemt niet weg dat juist die totaalvisie en de daarvan afgeleide methodiek steeds meer aan kritiek zijn blootgesteld.
Het is onmogelijk om Needhams theoretische kader in een paar regels te beschrijven; daarvoor omvat het te veel aspecten. Zijn uitgangspunt is de constatering dat China zeker tot de vijftiende eeuw, dankzij een aantal baanbrekende uitvindingen, een voorsprong op het Westen had, terwijl anderzijds de wetenschappelijke revolutie van de zestiende en zeventiende eeuw in Europa plaatsvond en niet in China. Dat is des te merkwaardiger omdat de Chinezen volgens Needham wel degelijk beschikten over een samenhangend wereld beeld , een visie waarin alle verschijnselen op elkaar reageren en met elkaar ‘resoneren’ – een ‘organistisch’ wereldbeeld dat op zichzelf een goede basis had kunnen vormen voor een wetenschappelijke doorbraak.

Bovendien waren, zoals Needham uitvoerig aantoont, bepaalde essentiële elementen, die we in het Westen met de ‘scientific revolution’ associëren, wel degelijk in het traditionele China aanwezig, zoals de nauwkeurige en systematische waarneming van natuurverschijnselen, het experiment en een hoogontwikkelde wiskunde. De voornaamste oorzaak van de stagnatie die in China na 1300 optreedt, zag Needham in de toenemende bureaucratisering van de Chinese staat en in de daarmee gepaard gaande dominantie van een verstarde confucianistische staatsideologie, die alleen oog had voor sociale en politieke vraagstukken. Die conclusie is door andere onderzoekers sterk aangevochten en dat geldt nog meer voor Needhams favoriete idee dat het vóór die tijd vooral het taoisme was dat fungeerde als bron van inspiratie voor het wetenschappelijk denken en het experiment, maar dat de taoistische natuurfilosofen en alchemisten uiteindelijk niet opgewassen waren tegen de verstikkende macht van de ‘feodale buraucratie’.

Tekenen van Hemel en Aarde

Needhams visie heeft al in de jaren ’60 geleid tot een boeiend debat, dat nog steeds voortduurt. Historici hebben erop gewezen dat Needhams uitgangspuntde vraag waarom de wetenschappelijke revolutie in Europa plaatsvond en niet in China- methodologisch niet deugt: de geschiedkundige houdt zich bezig met de analyse van wat wèl gebeurd is en niet met het zoeken naar verklaringen voor wat niet heeft plaatsgevonden. En daarmee hangt een tweede punt van fundamentele kritiek samen: in feite gaat Needham uit van een modern Westers wetenschapsbegrip, waarin op voorhand vaststaat wat daartoe behoort en wat niet. De moderne, universeel geldende wetenschap is als een zee waarin de wetenschappelijke tradities van de verschillende grote beschavingen als rivieren zijn uitgestroomd. Zonder die bijdragen van andere culturen (en vooral van de Chinese) zou de moderne wetenschap nooit tot stand zijn gekomen en datzelfde geldt voor de technologische ontwikkeling die daarmee gepaard is gegaan.
Natuurlijk ontkomt Needham niet aan het feit dat in elke cultuur wetenschap en technologie ontstaan zijn in een eigen ‘cultureel klimaat’ en verweven zijn met sociale, economische en ideologische omstandigheden die per cultuur verschillen.

De Chinese astronomie met haar exacte waarnemingen en optekeningen van hemelverschijnselen is altijd verweven geweest met de nauwe relatie die gelegd werd tussen de grote kosmische processen, de ‘tekenen van Hemel en Aarde’ en het gedrag van de heerser en zijn entourage – als het misgaat met het politieke bestel dan ‘resoneert’ de Hemel.
De verbazende ontwikkeling van de vroege Chinese cartografie is een bijprodukt van het specifiek Chinese politieke systeem: een centraal bestuurde ambtenarenstaat heeft behoefte aan betrouwbaar kaartmateriaal, van plaatselijke kadasters en stadsplattegronden tot kaarten van het gehele rijksgebied.
En ook maakt Needham een duidelijk verschil tussen enerzijds de antieke en middeleeuwse vormen van wetenschappelijk denken en anderzijds de moderne wetenschappen die zich in Europa sinds de zeventiende eeuw hebben ontwikkeld.
In de tijd van Galilei en Newton ontstaat een nieuwe, ‘mechanistische’ benadering van de waargenomen verschijnselen, die onder andere tot uiting komt in de dominante rol van de wiskunde, de toepassing van mathematische modellen en berekeningen, die op haar beurt weer een grote rol gaat spelen in de technologische toepassingen. In tegenstelling tot die rationele, exacte ‘geometrisering’ van de realiteit, vinden we in het antieke en middeleeuwse wetenschappelijk denken in alle culturen een innige vervlechting met rationeel niet verifieerbare voorstellingen en systemen zoals astrologie, magie en getallensymboliek.
Maar ondanks die constateringen houdt Needham vast aan zijn moderne wetenschapsbegrip: uit het gehele gigantische corpus van Chinese wijsgerige tradities, kosmologische voorstellingen, proto-, pseudo- en para-wetenschappelijke ideeën en toepassingen selecteert hij een harde kern van ‘echte wetenschap’ en hij maakt een duidelijk onderscheid tussen die positieve elementen en de matrix van magie en bijgeloof die ‘niet terzake doet’.

Een nieuwe benadering

Om op onze tentoonstellingen terug te komen: de Brusselse manifestatie van 1988-1989 stond nog helemaal in het teken van het Needhamse model; de inleiding tot de catalogus is trouwens door Needham zelf, samen met zijn bewerker Colin Roman, geschreven. Daar vinden we een panorama van al die takken van wetenschap en technologie die door de samenstellers tot de ‘harde sector’ gerekend worden. Het aardige is dat Hildesheim duidelijk een ander beeld oplevert, als resultaat van de fundamentele kritiek die op Needhams visie is geleverd. De tentoonstelling weerspiegelt de nieuwe benadering die ervoor in de plaats is gekomen.
Die nieuwe benadering is vooral geprogageerd door de Amerikaanse onderzoeker Nathan Sivin, die zich in de loop van de laatste decennia heeft ontwikkeld tot de grootste autoriteit op het gebied van de traditionele Chinese wetenschaps- en technologiegeschiedenis en tot Needhams belangrijkste tegenpool. In de Hildesheimer catalogus komt de verschuiving heel duidelijk tot uiting in een inleidend essay van Hans Ulrich Vogel, waarin hij Sivins visie helder en bondig weergeeft.
De nieuwe benaderingswijze is in wezen cultureel-antropologisch. Ze gaat uit van de Chinese cultuur zelf en neemt uitdrukkelijk afstand van iedere poging om een modern Westers wetenschapsbegrip aan die cultuur op te leggen. Het begrip ‘natuurwetenschappen’ kan gehandhaafd worden, omdat een aantal daarvan ook in het traditionele China duidelijk gemarkeerde aandachtsgebieden vormden en verbonden waren met welomschreven technieken. Voorwaarde is dus alleen dat de betrokken wetenschap het gevolg is van systematisch nadenken over in de natuur waargenomen verschijnselen en van de poging tot verklaring van die verschijnselen op grond van een samenhangende theorie. Of die theorie de toets van de moderne wetenschappelijke kritiek kan doorstaan doet niet ter zake. Daarmee vermijdt men het oneigenlijk gebruik van moderne (Westerse) wetenschappelijke indelingscriteria, waaraan Needham zich voortdurend schuldig maakt.

Als een middeleeuwse Chinese literaat hoog in de bergen schelpen vindt en daaruit de conclusie trekt dat daar dus wel ééns een zee zal zijn geweest, dan is dat een slimme opmerking en een goede observatie, maar er is geen reden om, met Needham, die passage op te nemen onder de hoofden ‘geologie’ en ‘paleontologie’.
Uitgaande van de Chinese traditie zelf, maakt Sivin een globaal onderscheid tussen twee typen van premoderne Chinese natuurwetenschappen. De eerste categorie, die gebaseerd is op kwantitatieve berekeningen (‘quantitative sciences’), omvat de rekenkunde/wiskunde, de mathematische harmonieleer (die ook de basis vormt van de metrologie, de exacte bepaling van maten en gewichten) en de mathematische astronomie (die tevens de grondslag is van de chronometrie, met name de zo exact mogelijke berekening van de kalender). De overige wetenschappen noemt Sivin, waarschijnlijk bij gebrek aan een betere term, de ‘quafitative sciences’.
Zij omvatten de astrologie, de geneeskunde/farmacologie, de alchemie (in het bijzonder de ‘externe’ alchemie, waidan, die gebruik maakt van materiële middelen), de geomantiek (de kennis van gunstige en ongunstige terreinconfiguraties, een wetenschap die enigszins doet denken aan de Westerse leer van de ‘aardstralen’) en de traditionele Chinese kosmologie en fysica (wuli, de leer van de ‘principes van de dingen’, het grote complex van theorieën en speculaties over yin en yang, de Vijf Elementen en de relatie tussen de materie als zodanig en de in die materie aanwezige ‘principes’ die de vorm en het functioneren van ieder individueel ding bepalen).
Sivin benadrukt dat de wetenschappen in het traditionele China beschouwd werden als afzonderlijke vormen van activiteit, elk met hun eigen toepassingsgebied; er bestond geen unificerend begrip als scientia in het Westen. Om die reden (en ook vanwege de grote nadruk op praktische toepasbaarheid, die in China altijd vooropstond) was er ook veel minder behoefte aan consistentie tussen de wetenschappen onderling. In de astrologie en de speculatieve kosmologie hanteerde men begrippen die onbruikbaar waren voor de mathematische astronomie, die haar eigen theoretische uitgangspunten en methoden had; beide systemen bestonden naast elkaar. In de op yin-yang-speculaties gebaseerde kosmologie ging men ervan uit dat de Hemel correspondeert met het zuivere yang (het stralende, mannelijke, actieve aspect) en de Aarde met het zuivere yin (het duistere, vrouwelijke, passieve). Yang is ook het oneven getal en de cirkel, zoals yin staat voor het even getal en het vierkant.
De conclusie moest wel zijn dat de aarde vierkant is (met China in het midden).
Maar dat was een soort ‘ideologische waarheid’ die geldig bleef binnen het terrein van de speculatieve kosmologie.
Chinese cartografen, die empirisch te werk gingen, trokken zich daar niets van aan – zij hadden hun eigen methoden en technieken. Toen zij in de zeventiende eeuw van de Jezuïeten leerden dat de aarde een bol was, hadden zij daar niet de minste moeite mee.

De ereprijs

Sivins benadering is historisch meer verantwoord dan die van Needham – het is beter om uit te gaan van wat in een cultuur zelf leeft. De vraag blijft echter wel bestaan of ook deze benadering niet gebruik maakt van een extern Westers model, door een aantal gebieden van activiteit (Sivins ‘quantitative’ en ‘qualitative sciences’) af te zonderen en juist deze te bestempelen als de premoderne Chinese ‘natuurwetenschappen’. Maakte men ook in China een duidelijk onderscheid tussen deze groep van wetenschappen en alle andere specialismen? De gangbare terminologie wijst daar niet op: men duidt de meeste van die disciplines aan als fa, ‘methoden’, of ji, ‘technieken’, of shu, ‘vaardigheden’, of yi, ‘kunstigheden’ (en allerlei combinaties daarvan) en diezelfde termen worden bovendien niet alleen gebruikt voor abstracte wetenschappelijke kennis, maar ook voor allerlei ambachtelijke technieken en zelfs voor lichamelijke vaardigheden zoals zwaardvechten. En het begrip wuli, de ‘principes van de dingen’, dat door Sivin beperkt wordt tot de traditionele Chinese kosmologie en fysica, heeft een veel grotere reikwijdte, want die principes hebben ook betrekking op het sociale en politieke leven: de juiste normen voor de ordening van de maatschappij en de staat. Er is geen ‘vaardigheid’ die in het traditionele waardenpatroon zo hoog werd gewaardeerd en waarover zoveel is geschreven als de methoden en technieken die men moet toepassen om die politieke en maatschappelijke orde tot stand te brengen en er zijn weinig onderwerpen waarover zo systematisch is nagedacht. Als men dat laatste handhaaft als criterium voor wat in het premoderne China als wetenschap mocht gelden, dan gaat de ereprijs niet naar de astronomie of de geomantiek, maar naar de qi jia zhi guo zhi shu, ‘de kunst van het reguleren van de familie en het ordenen van de staat’.
Misschien zijn de belangrijkste Chinese uitvindingen niet het kompas, het buskruit en de boekdrukkunst, maar het familie-.
systeem, de bestuursambtenaar en het hofritueel.
Maar ik geef graag toe dat die redenatie geen goede basis vormt voor een tentoonstelling die gericht is op het tonen van objecten en niet van ideeën of instellingen. Als de organisatoren in Hildesheim ook nog aandacht hadden besteed aan de uitvindingen op het gebied van de politieke wetenschap, bestuur en ‘social engineering’, dan was het nog meer een tentoonstelling over ‘alles’ geworden dan het nu al was. Het wachten is nu wèl op een tentoonstelling die aan die aspecten van de Chinese cultuur gewijd is.

E. Zürcher

Uit: China Nu, jaargang 20, nr 3, 1995

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s