Naar het post-Confucianistisch tijdperk
Onder invloed van de buitenwereld heeft de Chinese samenleving sinds de vorige eeuw drastische wijzigingen ondergaan. Eén en ander had tot gevolg dat ook het Confucianisme onder schot kwam te staan.
In welke mate daarmee het einde van het Confucianisme in de Volksrepubliek is ingeluid staat echter nog ter discussie.
Dit is het laatste deel van een drieluik over de geschiedenis van het Confucianisme.
Bij het schrijven van dit deel moet ik de ondertitel ‘Hoeksteen van de Chinese cultuur’ laten varen. Want in geen enkele periode van de Chinese geschiedenis is het Confucianisme zo fundamenteel gekritiseerd en veroordeeld als in de twintigste eeuw. De hoeksteen is tot wankelen gebracht.
De Opiumoorlog en daarna
De Opiumoorlog van 1840-’42 bracht de eerste ernstige uitdaging met zich mee aan het Confuciaanse keizerrijk en zijn ideologie. Hier begon het proces dat China van een eigen wereldcentrum -van ‘wat onder de Hemel is’, zoals de Chinese wereld vroeger werd genoemd – tot natie onder andere naties ging omvormen. De katalysator bij dit proces was de westerse wereld, Engeland en Frankrijk voorop, die haar invloed vanuit de zogenaamde ‘verdragshavens’, waarop het vestigingsrecht voor westerlingen was afgedwongen, steeds meer deed gelden.
Een eerste traumatische ervaring die het oude Chinese wereldbeeld aan het wankelen bracht was de Taiping-opstand, die van 1850 tot 1864 in grote delen van China woedde en naar schatting tussen de 20 en 30 miljoen mensenlevens heft gekost. Bij deze opstand was de westerse invloed eerder indirect, maar daarom niet minder indringend. De leider van de opstand, Hong Xiuquan, had Christelijke pamfletten in handen gekregen, en in een ziekteperiode kreeg hij visioenen van een ontmoeting met de Hemelse Vader. Als ‘jongere broer’ van Jezus ontving hij de opdracht, de strijd aan te binden met de duivelse machten die de Chinese wereld beheersten. De religie van de zo ontstane sekte van ‘Godsaanbidders’ greep onder de arme plattelandsbevolking in het zuiden om zich heen, en zwol aan tot een machtige beweging die het ‘Hemelse Rijk van de Grote Vrede’, Taiping Tianguo, wilde vestigen. Hier drong een geheel ander wereld- en mensbeeld in China door, dat geen compromis duldde met de overgeleverde tradities. Toen dit Hemelse Rijk van de Grote Vrede tenslotte, vooral door innerlijke corruptie en wankelend leiderschap, te gronde ging, was dit ook het gevolg van een tegenbeweging onder de bevolking, die de traditionele Confuciaanse levenswaarden verbond met patriottische en xenofobe elementen.
Patriottisme en xenofobie waren ook belangrijke drijfveren bij de confrontatie met westerse wetenschap en techniek. Gekrenkte nationale trots dreef een aantal hoge ambtenaren aan tot het uitvoeren van militair-technische scholings- en produktieprogramma’s. Maar tegen het eind van de 19de eeuw was de invloed van westerse ideeën en filosofieën die aan techniek en vooruitgang ten grondslag lagen te groot om blijvend buiten China’s poorten te houden. Toen kwam de leus op: „Chinese kennis voor de substantie, westerse kennis voor de toepassing”, een poging tot synthese tussen Chinese grondwaarden, vooral in het Confucianisme verankerd, en westers technisch vernuft.
Merkwaardig genoeg was het een Confuciaans-geinspireerde beweging die in 1898 kortstondig aan de macht kwam en probeerde hervormingen in westerse zin door te voeren. De leider van deze ‘Hervormingsbeweging’, Kang Youwei, vond zijn inspiratie in een hernieuwde visie van Confucius als profeet en reformator, die de oudheid alleen maar als model gebruikte om zijn eigen ideeën te kunnen propageren.
Kang’s bekendste volgeling, Liang Qichao (1873-1929), werd later de grootste inspirator van een nieuwe generatie intellectuelen door hen te introduceren tot de grondslagen van westerse wetenschap en filosofie. Toch bleef ook Liang bij zijn overtuiging dat China zich door hervorming kon vernieuwen en niet door revolutie. Jaren later, na de vestiging van de Republiek, werd hij tot maner aan zijn volk om de oude Confuciaanse tradities niet te verwerpen.
Een laatste conservative en xenofobe stuiptrekking was de zogenaamde ‘Bokseropstand’ van 1899-1900. Deze begon als lokale opstand in de provincie Shandong waarbij de woede zich vooral koelde op westerse en Chinese Christenen. Maar al gauw werd hij gevoed door conservative en anti-westerse krachten aan het Manzu-hof, tot een westerse geallieerde expeditie naar Beijing daar een eind aan maakte. Toen pas was de macht van het conservatisme gebroken.
In 1905 werd een maatregel genomen die fnuikend was voor de verspreiding van de Confuciaanse leer. Het oude examensysteem, dat zolang de toegang tot een ambtelijke carrière had gevormd, werd afgeschaft. Vanaf dat jaar waren de Confuciaanse klassieke
teksten niet langer verplichte leerstof en verloren zij hun centrale plaats bij de’ geestelijke vorming van een nieuwe elite, die steeds meer in de ban van westerse ideeën raakte.
De Chinese Republiek
Zes jaar later was het zover: een plaatselijke opstand van militairen in 1911 was het signaal tot een algemeen verzet tegen de heerschappij van de Manzu-keizer. Vooral de invloed van een nieuw Chinees nationalisme onder Chinezen overzee was hiervoor beslissend, want het ging niet alleen maar om een machtswisseling, maar ook om een nieuwe visie van mens en maatschappij.
Voor deze veranderde kijk op mens en wereld werd de leider van de nationalistische beweging, Dr. Sun Yatsen, het symbool. De later door hem opgerichte Guomindang of ‘Nationale Volkspartij’ was in haar organisatie en werkwijze sterk beinvloed door het Russische communisme.
Maar Sun Yatsen, de ‘Vader des Vaderlands’, formuleerde hiertegenover zijn eigen vorm van socialisme, dat vele elementen van de traditionele politieke denkbeelden van het Confucianisme bevatte. Zijn ‘Leer van de Drie Volksprincipes’ is nog steeds van kracht in Taiwan. Sun’s opvolger, generaal Chiang Kaishek, die in 1927 met zijn veldtocht naar het noorden heel China onder Guomindang-heerschappij bracht, zocht in latere jaren steeds meer zijn inspiratie bij de Confuciaanse leer. Zijn poging om op die manier een nieuwe harmonie te bewerkstelligen tussen oude en moderne, Chinese en westerse warden, bleek niet levensvatbaar omdat zij geheel in dienst stond van de politieke macht van de Guomindang en onder de gegeven omstandigheden bij elite en volk haar echtheid verloor.
De Vierde-Mei-Beweging
Een veel radicalere geestelijke revolutie begon zich rondom de jaren ’20 af te tekenen.
Zij wordt de ‘Vierde-Mei-Beweging’ genoemd naar het incident dat zich op 4 mei 1919 afspeelde, toen in Beijing een studentendemonstratie tegen het Japanse imperialisme door regeringstroepen in bloed werd gesmoord.
De Beijing-Universiteit was het middelpunt niet alleen van dit studentenprotest, maar ook van de verbreiding van nieuwe ideeën.
Leidende figuren waren docenten en schrijvers. In 1917 richtte Chen Duxiu het avantgarde tijdschrift Xin qingnian (‘Nieuwe Jeugd’) op, met als Franse ondertitel ‘ La jeunesse’. Hij was een compromisloos criticus van de oude Confuciaanse levensorde.
De door hem gelanceerde nieuwe leus luidde: ‘Wetenschap en Democratie’. Enige jaren later zou hij de eerste Secretaris van de Chinese Communistische Partij worden.
Een andere bekende geestelijke leider van die tijd was Hu Shi, die in de Verenigde Staten had gestudeerd bij de filosoof John Dewey. Zijn keuze voor het moderne westerse liberalisme was ondubbelzinnig.
„Weg met Confucius en Co.!” was zijn strijdkreet tegen de Confuciaanse traditie.
Wat hij voorstond was ‘volledige verwestersing’. Dat verhinderde hem niet om belangrijke studies te schrijven over de oude Chinese literatuur, vooral de volksliteratuur. Ook was hij aanstichter van een nieuw onderzoek naar de oude Chinese geschiedenis die tot een total nieuwe visie van de klassieke Chinese oudheid leidde. De leider van dat onderzoek, de historicus Gu Jiegang, drukte de nieuwe trend van de ‘ontmythologisering’ van de geschiedenis goed uit toen hij over Confucius zei:
„De Confucius van de Lente- en Herfstperiode (5e eeuw v. Chr.) was een edel mens.
De Confucius van de periode der Strijdende Staten (4e en 3e eeuw v. Chr.) was een heilige.
De Confucius van de Han-Dynastie (2e eeuw V. Chr-2e eeuw na Chr.) was een paus. Nu zal hij gauw weer een edel mens worden. Dat is geen degradatie, want dat beantwoordt aan zijn ware gezicht, en het is wat hij zelf wilde.
Degene die wij eren en herdenken, is deze Confucius.”
Het gaat niet aan de leiders van dit ‘nieuwe denkgetij’ te noemen zonder hier de naam van Lu Xun bij te voegen, de vader van de moderne Chinese literatuur. Als geen ander heeft Lu Xun de holheid van de traditionele levenscliché’s aan de kaak gesteld en zijn landgenoten opgeroepen, zich van die last te bevrijden. Zijn beroemde Dagboek van een krankzinnige beschuldigt de volgelingen van de Confuciaanse leer, en vooral de machtigen die die leer gebruikten om hun eigen macht te bevestigen, ervan dat zij ‘menseneters’ waren, dat wil zeggen erop uit waren, de eigenlijke mens onder de moordende druk van de rituele regels van het leven te vernietigen. Lu Xun heeft een beslissende bijdrage geleverd tot de formatie van een nieuw persoonlijk levensideaal waarin onverbiddelijk word afgerekend met de onoprechtheid van traditionalistische cliché’s.
Gedurende de oorlog met Japan (1937-1945) was er weinig aandacht voor de vragen betreffend het geestelijk erfgoed van China. Te zeer waren grote delen van het land in het gewoel en de misère van de oorlog betrokken. De breuk tussen de Guomindang onder Chiang Kaishek en de communisten onder Mao Zedong was na een korte samenwerkingsperiode in de jaren ’30 weer een feit, wat vooral na 1945 tot een meedogenloze burgeroorlog leidde.
Van de Republiekstijd waren er dus drie erfenissen: de communistische keuze, de nationalistische, en minder uitgesproken, maar meer onder intellectuelen verbreid de optie voor en Amerikaans-Westers model. Echte verdedigers van de traditionele Confuciaanse waren waren er wel. maar zij waren zeldzaam en werden nauwelijks gehoord.
Confucius in Communistisch China
Na 1949, toen de Communisten hun macht gevestigd hadden, was voorhands de keuze gemaakt. Door middel van intensive propaganda en organisatie van de bevolking wisten de Communisten hun leer te verbreiden en voor iedereen verbintelijk te maken.
De befaamde methoden van ‘hersenspoeling’ deden de wereld opschrikken. Hier diende zich een duidelijk moreel alternatief aan voor de traditionele Confuciaanse sociale moraal. Daarom moest ook met de Confuciaanse erfenis worden afgerekend, want Mao was zo intelligent om te begrijpen dat de Confuciaanse levens- en gedragspatronen nog steeds onder alle lagen van de bevolking doorwerkten. Daarom zei hij ook:., Wij kunnen ons niet van onze geschiedenis afsnijden, wij moeten ervan leren. Maar dat betekent ook”, zei hij verder, „dat wij de geschiedenis opnieuw moeten samenvatten”. Daarmee doelde hij op de nieuwe criteria
van de Marxistisch-Leninistische wereldbeschouwing, die hij in zijn eigen geschriften op China toepaste.
Zo ontstond er in de jaren ’50 een uitgebreide discussie tussen geleerden en partijtheoretici over een herwaardering van China’s klassieke oudheid en, nauw daarmee verbonden, een herwaardering van Confucius en zijn betekenis voor de Chinese maatschappij. De discussie was wel onder specialisten, maar vele van de bijdragen werden in de leidende dagbladen gepubliceerd.
Daardoor werd ook een breder publiek aangesproken, want tenslotte wist iedereen waarom het eigenlijk ging: de normen voor mens en maatschappij voor de eigen tijd duidelijk te maken en zo af te rekenen met de eeuwenoude gewoonten die door een traditionele levensvisie werd opgelegd. Daarom moest Confucius tot conservatief met reactionaire trekken gedoodverfd worden.
Pogingen om Confucius voor zijn tijd een progressief tintje te geven, en zijn centrale leer van ren, ‘menselijkheid’, positief te waarderen, werden niet gedoogd. De Confuciaanse leerstelling dat de mens van nature goed is, en alleen door de omstandigheden wordt gecorrumpeerd, werd door Mao Zedong zelf resoluut van de hand gewezen:,, Er bestaat niet zoiets als een algemeen menselijke natuur. Wat bestaat, is alleen klassennatuur’, zei hij, in verre navolging van Marx en Engels die het valse bewustzijn van de burgerlijke levensvisie aan de kaak stelden.
Toch bleven er na alle kritiek ook positieve kanten aan het Confuciusbeeld bestaan.
Dit gold met name voor de rol van de Meester als opvoeder en onderwijzer, waarbij natuurlijk wel zorgvuldig onderscheid werd gemaakt tussen methode en inhoud. De boodschap werd dus: wij wijzen de leer van Confucius af als bruikbaar voor onze tijd, maar van zijn pedagogische inzichten kunnen wij nog veel leren.
Als gevolg van de Culturele Revolutie kwamen Confucius en het Confucianisme weer onder beschot, en ditmaal leek de afrekening met het Confuciaans verleden compleet. Dit was in het bijzonder te zien aan de ‘Campagne tot kritiek op Lin Biao en Confucius’ van 1974. Aanleiding tot die campagne was de dood van Lin Biao, die samen met Mao’s vrouw Jiang Qing de Culturele Revolutie leidde en tot “wapenbroeder en opvolger van Voorzitter Mao’ was uitgeroepen. Plotseling bleek dat Lin Biao in werkelijkheid een verrader was, uit op zijn eigen macht. Zijn denken was uiteindelijk bepaald door Confuciaanse ideeën. Zo kwam men op het idee, Confucius samen met Lin Biao als negatieve voorbeelden aan het volk voor te houden. In een vloed van pamfletten en studiesessies van boeren, soldaten en arbeiders natuurlijk ok van deskundigen in de Chinese geschiedenis moest de perfide invloed van het Confucianisme onthuld worden, wat zich in een heksenjacht-atmosfeer voltrok.
Confucius na Mao
De excessen van het negatieve Confuciusbeeld in deze campagne zijn na de dood van Mao en de val van de ‘Bende van Vier’ weer grotendeels teruggedraaid. Niet alleen de specialisten in China’s cultuurgeschiedenis, maar ook een breder publiek heeft de gedeeltelijke rehabilitatie van de Meester kunnen meemaken door publicaties in de dagbladpers en andere media. De Confuciaanse leer wordt in een reeks van conferenties en symposia weer bestudeerd, en in 1986 werd zelfs een Confucius-Academie opgericht in een deel van de oude residentie van zijn afstammelingen in Qufu in de provincie Shandong, waar ook het graf van de Meester zich bevindt.
Dit zijn maar een paar uiterlijke tekenen die wijzen op een hernieuwde interesse in de grondslagen van de eigen Chinese cultuur.
Daaruit af te leiden dat het Confucianisme een come-back maakt, is een vergeefse illusie. De Chinezen zijn en blijven in het postConfuciaanse tijdperk, enigszins vergelijkbaar met het post-Christelijke tijdperk waarin wij leven. Zoals een sinoloog het eens goed heeft geformuleerd: Confucius is geplaatst in het museum van de Chinese geschiedenis. Ook de formele kant van het Confucianisme in zijn latere fasen – de keizermystiek, de staatsexamens, het corps van
ambtenaren-geleerden, de schoolteksten, de tempels en hun feesten ook dat behoort alles tot het museum van de Chinese geschiedenis. Dat op Taiwan officieel verjaardagsoffers aan Confucius worden gebracht duidt niet op een regeneratie van de Confuciaanse cultuur. Nieuwe generaties putten voor hun levensidealen en hun sociale gedragscode nauwelijks meer bewust uit de Confuciaanse traditie. Er was geen Confuciaanse ‘kerk’ die zich duidelijk zichtbaar van de samenleving onderscheidde, zoals de Christelijke kerken in het Westen. De zo belangrijke rituele component van het Confucianisme was steeds over het hele maatschappelijke leven verspreid.
De familie was om zo te zeggen de kerneenheid van een geordende maatschappij naar Confucians model.
Daarom moeten wij naar andere tekenen zoeken, die in het zich moderniserende China nog van een Confuciaanse levensorde getuigen. Zulke tekenen zijn zeker voorhanden. Ik noem een paar van de belangrijkste.
Daar is allereerst de geweldige ijver om te leren. Dat is niet alleen maar uit carrièrezucht te verklaren. Het lijkt eerder terug te gaan op het patroon van de ouderlievende zoon, die hiermee zijn verantwoordelijkheid tegenover zijn voorgeslacht en zijn nageslacht (want vaderplichten zijn tegenover de grootvader weer zoonsplichten) tot uitdrukking brengt. „Leer je in je jeugd niets, heb je niets te onderwijzen wanneer je oud bent’;, luidt een bekende spreuk. De positieve evaluatie van Confucius als opvoeder past ook in dit patroon.
Dat een opgroeiend mens zich voegt in een leerpatroon dat nog steeds erg star en autoritair aandoet, is voor de meeste jongeren nog geen primair probleem.
Een tweede trek die voor het dagelijks leven in China karakteristiek is, is de enorme spaarzin die welhaast iedereen aan de dag legt. Sinds oude tijden is zuinigheid als fundamentele deugd aangeprezen. Dat is natuurlijk ook te verklaren uit de grote armoede die over het algemeen heerste en nog heerst in China. Maar armoede is een relatief begrip, en een zuinige en spaarzame levensstijl geldt voor rijk en arm vaak nog al ideaal.
Ook hier hebben we te maken met een sociale deugd, die de mens als onlosmakelijk deel van de samenleving tot grondslag heeft. Uberhaupt is de zin voor collectiviteit in de Chinese samenleving veel meer ontwikkeld dan bij ons in het Westen, zo schijnt het althans. De aanpassing aan het sociale verwachtingspatroon is verbonden met de overtuiging dat de opvoeding van de mens tot social verantwoord wezen mogelijk en wenselijk is, een erfenis, waarin wij de oude filosoof Xunzi kunnen herkennen.
En zoals we bij Xunzi zagen, betekende zijn lofzang op de riten tegelijk een lofzang op de gegeven orde in de hele natuur. De aanpassing van de mens aan de rituele samenleving was dus niets anders dan zijn invoeging in wat uiteindelijk en natuurlijke orde is. Deze mens- en wereldvisie is karakteristiek voor de traditionele Chinese maatschappij in haar geheel.
Die plooibaarheid van de individuele mens was ook duidelijk waar te nemen bij de heropvoedingspraktijken van Mao’s socialisme. De vele verhalen over ‘hersenspoeling’ in de jaren ’50 hebben op velen in de Westerse wereld een diepe indruk gemaakt.
De Chinezen leken zich als makke schapen in de nieuwe levensorde in te voegen, en soms zou men denken dat hun grote neiging tot aanpassing ze tot principeloze creaturen bestempelt. Maar Mao en de zijnen wisten maar al te goed dat de afgedwongen bekentenissen vaak van nul en gener waarde waren. En er zijn ook best voorbeelden te noemen van mensen die niet voor de dwang van het regime en zijn ideologie bogen, in naam van menselijkheid en gerechtigheid.
Als officieel erkende en gepropageerde levensleer zal het Confucianisme wel niet meer in China terugkomen. Wel tekent zich steeds duidelijker een positive herwaardering af van Confucius en zijn leer. Hoe uiteindelijk een nieuwe levensfilosofie er in China zal uitzien is nu nog moeilijk te analyseren. Maar ik ben er wel van overtuigd dat de erfenis van het Confucianisme in het moderne China een heel belangrijke bijdrage zal vormen voor een nieuwe bevrijdende visie op mens en wereld.
Prof. Robert Kramers
CHINA NU, jaargang 13, 1988, nr 4